1773-1852
Marten zal wel weinig herinneringen gehad
hebben aan de eerste drie jaren van zijn leven in Amsterdam. Misschien enkele
beelden, bijvoorbeeld van zijn vaders werkplaats met veel hout- en steenblokken en het lawaai
van het hakken, en misschien de geboorte van zijn broertje Klaas.
De volgende 6 jaar
van zijn vroege jeugd bracht hij in Hallum door. Wat een overgang voor hem, van
de beslotenheid van het hartje van een grote stad naar een terpdorpje op de
uitgestrekte kleigronden van NO-Friesland. Hij speelde met vriendjes en zijn
broertje in de straten en steegjes van het hoog gelegen dorp en zwierf tussen
de bouwlanden, langs de vaarten en door de weilanden. Een landschap met heldere
luchten en een verre horizon, maar soms ook met strenge koude, regen of sneeuw
en een harde striemende wind van zee.
Marten zal de vreugde
gevoeld hebben van de geboorte van zijn broertje Hendrik, maar later ook het
verdriet van het kort na de geboorte overlijden van een broertje en een zusje.
Op negenjarige
leeftijd verlaat hij dit dorp en ook zijn vriendjes, maar een nieuw avontuur
wacht hem in het Noord-Hollandse dorp Graft. Van de hoge kleigrond naar het
veengebied tussen de Beemster en de Schermer. Hier zal hij het leven van Dik
Trom geleefd hebben, maar misschien met minder avonturen. Hij woonde hier maar
twee jaar. Twee droevige jaren, want het verlies van zijn moeder en daarna haar
begrafenis in de kerk te Graft zal diepe indruk op hem gemaakt hebben.
De vreugde van een
pasgeboren zusje maakte plaats voor het verdriet van haar overlijden bijna een
jaar na haar geboorte.
Dan komt de opwinding
van een grote reis naar het verre Fredrikstadt in
Sleeswijk-Holstein.
Friedrichstadt
a/d/Eider, Am Markt Platz.
Marktplein; daar midden achter het kerkhof met de Vermaning.
Daar wordt thuis Nederlands gesproken en zijn
vader preekt en schrijft in de Nederlandse taal, maar buitens huis spreekt men
Plat Duits. Als Hollandse schippers op straat Nederlands spraken verweet
men hen dat zij Gods taal bezoedelden. De jonge Marten moest dus Platduits
leren. Marten wordt als 11 jarige jongen naar de Hollandse school gestuurd.
Hier had hij de tijd om echte vrienden te maken. Samen zullen ze door de
straten van dit “Hollandse” stadje gezworven hebben en is hij misschien wel
eens door het ijs van een van de grachten gezakt. In dit stadje was voor een
tiener genoeg te beleven.
Friedrichstadt
a/d/ Eider, Mittelburgwall. Links het huis met als gevelsteen het Amsterdamse
stadswapen, waar later Hendrik Martens woonde.
Op de plaats van de
middelste huizen stond de Doopsgezinde Pastorie. Helemaal rechts de Munt waar
tegen de achterkant de Vermaning gebouwd is.
Als Marten 14 jaar is hertrouwd zijn Vader
met Elisabeth Claassen. Zij moet een echte moeder voor de drie zonen van haar
man geweest zijn, want Marten noemt haar in zijn later brieven Moeder.
Dan volgt de Latijnse
school en ten slotte doet zich de vraag voor: welk beroep later uit te oefenen?
Marten voelt er voor in de voetsporen van zijn vader te treden.
Ook zijn Vader
worstelt met deze vraag en spreekt daarover met zijn collega-vriend Ds. Douanes
Peters van de Remonstrantse Gemeente, die het volgende op 21 juni 1789 in een brief schrijft aan H.F.Freest, zijn
vroegere studiegenoot en nu predikant te Rotterdam: “De Eerw. Hr. Martens,
Doopsgezind Leeraar alhier, is thans zeer daarop bedagt, hoe hij zijnen oudsten
zoon, eenen jongeling van 16 of 17 jaren, best tot eene ordentlijke kostwinning
zal verhelpen, en wenschte wel, dat hij hem te Rotterdam op een kantoor, of in
een winkel of fabriek kon krijgen, waarin zijn E. denkt dat de Hr Verveer hem
wel behulpzaam zou kunnen zijn, terwijl hij aan deszelfs goeden wil zo veel te
minder twijfelt, omdat zijn E. hem in vroeger tijd met zijne vriendschap
vereerd heeft.
Dewijl des jongeling
nu enige jaren in de Latijnzachte School gegaan, en merkelijke vorderingen in
’t Arisch en Latijn gemaakt heeft, ook van een zeer goed begrip en oordeel is,
en veel lust tot de studiën heeft, heb ik den Vader geraden, hem naar Amsterdam
op het Kweekschool der Doopsgezinden te zenden om met der tijd Predikant te
worden. Doch zijn Vader heeft hier zwarigheden tegen, te weten, de kosten,
welken tot zijns zoons onderhoud gedurende de studenten jaren nodig zijn, en
die onmogelijk door hem zouden kunnen gedragen worden; en vervolgens de
bezorgdheid, dat zijn zoon te Amsterdam onder de studenten meer gevaar zou
lopen, dan elders, om tot eene zwieriger levenswijze te vervallen, dan zijn E.
denkt aan een kristen leeraar te betamen, terwijl zijn E. tevens meent, dat,
indien zijn zoon dezelfde begeerte tot het predikamt blijft behouden, hij
mettertijd zijne voetstappen zou kunnen navolgen, en, na zig door eigen
oefening meer daartoe bekwaam gemaakt te hebben, zig bij de Doopsgezinden ten
dien einde zou kunnen aanbieden.”
Op verzoek van Siebrand Martensz is een brief
van zijn hand aan de heer Verveer ingesloten.
Bovendien schrijft Ds. Peters in deze brief: “Of
wij hier te lande vrede zullen blijven behouden, is nog in ’t onzeker.
Intusschen moeten de onderdanen nu reeds tot de oorlogskosten extraordinair
contribueren, en de Geestlijkheid moet, behalve hetgene zij reeds gewoonlijk
een Gage Steuer geeft, thans nog 5 p.c. van haar Tractement bovendien missen”.
Sleeswijk-Holstein behoorde in deze tijd tot
Denemarken en daar had in 1784 de jeugdige kroonprins Frederik de traditionele
macht hersteld na het kortstondige kabinetsregime van de Duitse dr. med. Struensee 1, die in 1772 gevangen was genomen
en ter dood was veroordeeld, en het kabinetsregime onder leiding van Guldberg 2. Het zouden roerige tijden worden.
In Frankrijk luidde het bijeenroepen op 5 Mei 1789 van de Staten-Generaal de
Franse Revolutie in. Struensee werd weliswaar afgezet, maar de
verlichtingsgezinde politiek ging door. De persvrijheid in Denemarken en
Sleeswijk-Holstein was ongeëvenaard, en men koos later openlijk de Franse kant,
waarvoor het land in 1815 werd bestraft.
In de Nederlanden
stonden in deze tijd twee partijen tegenover elkaar: de Oranjegezinden en de
Patriotten, die de overhand hadden totdat in 1787 de Pruisen – na op 8
september een ultimatum aan de Staten van Holland gesteld te hebben – op 13
september het land binnen trokken. Het Patriottische leger van 9000 manschappen
kon niet op tegen de 26.000 Pruisische soldaten. Op 10 Oktober van dat jaar
werd het laatste patriottische bolwerk Amsterdam veroverd.
De Patriotten
vluchten, want de Orangisten plunderen en vernielen hun bezittingen. Tussen
1787 en 1795 worden processen tegen de Patriotten gevoerd, geldboetes,
gevangenisstraffen en zelfs doodstraffen aan enkele patriottische kopstukken
opgelegd. Velen van hen vluchten naar de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk en
Duitsland, waar men zich o.a. in Kiel en Husum vestigde, met name Gadso Coopmans 3 te Kiel en de arts Johannes de
Vicq Tholen te Husum: Enkelen weken uit naar Amerika en Rusland. Sommigen
kregen in Frankrijk als politiek vluchteling financiële ondersteuning.
Aanvankelijk zouden er zo’n 40.000 gevlucht zijn, maar spoedig, toen de rust
was weergekeerd, kwamen de meeste weer terug, zodat uiteindelijk zo’n 3500
Patriotten in ballingschap leefden.
Eind 1792 tot begin
1793 bezetten de Fransen de Zuidelijke Nederlanden, maar in april van dat jaar
worden de oprukkende Franse troepen verslagen. Pas nadat de Franse dictator
Robespiere ter dood is gebracht besluit Frankrijk aan het einde van 1794
opnieuw de Republiek aan te vallen. Stadhouder Willem V verlaat op 18 Januari
1795 voorgoed het land en de Fransen ondervinden verder geen weerstand. In 1795
vestigen zij in de Nederlanden de Bataafse Republiek.
Het is in deze
roerige en onzekere tijd dat Marten aan zijn toekomst moet bouwen. Wat het
antwoord uit Rotterdam is geweest weten we niet. Mede op aandringen van zijn
vaders huisvriend Ds. Peters die zelf aan het Remonstrants Seminarium in
Amsterdam had gestudeerd, wordt er contact opgenomen met de kerkenraad van de
Doopsgezinde Gemeente bij het Lam en de Toren om te proberen of de kerkenraad
Marten willen toelaten tot het Seminarium. Die toestemming komt er en Marten
reist in de zomer van 1791 naar Amsterdam om toelatingsexamen te doen aan de
Doopsgezinde Kweekschool. Ter voorbereiding heeft hij nog extra lessen Grieks
en Latijn van Ds. Peters gehad. De Doopsgezinde Gemeente bij ’t Lam en de Toren
verleende fl. 50,-- p.j. subsidie “om een jongeling zich in de Latijnse taal
te laten bekwamen, opdat hij daardoor tot het Seminarium kon worden toegelaten”.
Die jongeling
is Marten, want Ds. Peters schrijft in een brief van 30 januari 1791
namelijk het volgende:
“Waarschijnlijk zal dit jaar een halve
leerling van mij te Amsterdam komen. Te weten, de oudste zoon van D° Martens,
Doopsgezind Predikant alhier, heeft lust om te studeren, heeft reeds
verscheidene Jaren in de Latijnsche School gegaan, merkelijke vorderingen in
het leren van talen gemaakt, waartoe ik hem ook sedert eenigen tijd de
behulpzame hand verleen, door hem tot mijn ontspanning en uit vriendschap voor
zijnen Vader, weekelijks tweemaal lessen in ’t Grieksch en Latijn te geven,
zodat ik denk, dat hij met het aanstaande najaar in staat zal zijn, om de
collegia te Amsterdam met nut te kunnen bijwonen.”
Als jongen van 18 jaar reist Marten in 1791
over land naar Amsterdam. Onderweg zal hij wel zoveel mogelijk bij vrienden en
bekenden hebben overnacht. Meestal zal dat wel op een pastorie geweest zijn,
want er waren in die tijd nog veel Doopsgezinde Gemeenten in het gebied tussen
Fredrikstadt en de grens met de Nederlanden. Dat zal de reis makkelijker
gemaakt hebben dan die van Ds. Peters toen deze in 1765 als jongeman vier weken
nodig had om van Friedrichstadt naar Amsterdam te komen om daar aan het
Remonstrants Seminarium te gaan studeren.
In een brief aan een vriend beschrijft
Joannes Peters deze reis:
Eerst wachtte hij,
samen met twee reisgenoten (één daarvan was de zoon van Ds. Wilhelmus Du Clou
die de remonstrantse gemeente in Friedrichstadt twee maal diende, namelijk van
1725-1728 en van 1739-1751), in Töning (1) 14 dagen op een gunstige wind om scheep te
gaan. Drie keer waren ze uitgevaren, maar hadden steeds weer moeten terugkeren.
Ten slotte werd besloten over land naar Amsterdam te reizen, maar daarvoor was
een pas nodig en het duurde weer enkele dagen voordat die uitgeschreven was.
Vervolgens was er geen wagen te krijgen en dat betekende weer enkele dagen in
Friedrichstadt (2)
wachten.
Op zaterdagmorgen 15
september vertrok het gezelschap eindelijk. Via Heide (5) , Meldorf (6) , waar het
middagmaal werd genoten, en Marne kwamen ze na 16-18 uur “gaans” in Brunsbüttel
(8)
aan. Daar wachtte men tot het licht werd om de Elbe in een klein schuitje over
te steken. Toen ze net uitgevaren waren viel de mast over boord. De volgende
ochtend werd een nieuwe poging ondernomen, maar toen was de wind te sterk,
waren de golven te hoog en werd men zeeziek. Pas op 18 september lukte het de
brede monding van de Elbe in 5 uur over te steken naar Neuhuis (9) . Na
het middagmaal ging het via Altenbruch (10) naar Franzenburg (11) , waar men om half acht
aankwam. Er werd tot elf uur gewacht tot de maan opkwam, zodat de voerman de
weg kon zien. Via Holzen (12) werd de 19de september om zeven
uur Bremerhaven (13)
bereikt. Na twee uur rust en om half twee in Dedesdorf (14) het middagmaal genuttigd te
hebben, staken ze de Weser over en waren om half vier aan de overkant (15). Die nacht sliepen de drie metgezellen
noodgedwongen in één bed. Ze stonden midden in de nacht op, want het was nog
negen uur gaans naar Varel, waar ze om half twaalf aankwamen. Na een middagmaal
ging het om twee uur verder om rond halfzeven in Moorberg aan te komen voor de
overnachting.
De 21ste
september ging het verder via Grozsander (18) naar Leer (19) , waar het middagmaal genoten
werd. Na de Ems overgestoken te zijn ging het richting Bunde. Daar was men
vanwege het donkere weer gedwongen te overnachten, anders was er die nacht
doorgereden. Om vijf uur in de morgen
van de 22ste vertrek naar Nieuweschans waar men om zeven uur aankwam
en een zucht van verlichting slaakte, want eenmaal op Hollandse bodem was het
ergste leed geleden. In het natte kustgebied met veel veen en klei afzettingen,
dat achter hen lag, waren maar enkele en dan nog heel slechte wegen, die voor
zover mogelijk over de hoger gelegen (zand)ruggen waren aangelegd. In 9 uur
legde men soms slechts 7 mijl af.
In Nieuweschans ging
het direct verder met de trekschuit naar Groningen. Daar werd ’s avonds bij de
familie Hesseling gegeten.
Op zondag de 22ste
ging het om 9 uur verder over Stoobos en Dokkum naar Leeuwarden. Daar kwam men
om 9 uur ‘s avonds aan. Na een lichte maaltijd ging het met de nachtschuit over
Franeker naar Harlingen, waar men om half vijf in de ochtend aankwam. Direct om
6 uur ging het verder met de veerboot naar Amsterdam, waar het gezelschap
diezelfde maandagavond van de 23ste september aankwam. Een maand
later dan de bedoeling was en na een barre tocht van 9 dagen met veel hotsen en
botsen en weinig nachtrust.
Toen Marten in de zomer van 1791 in Amsterdam
aankwam zal hij zeker opgevangen zijn door zijn Tante Hendrikje
Cramer-Woudbeek, de zuster van zijn overleden moeder, en haar familie.
In september van dat jaar wordt hem, op zijn
verzoek, met toestemming van de Kerkenraad, het gewone alumniaat toegezegd. Als
alumnus krijgt hij fl. 400,-- per jaar. Daarnaast probeert zijn vader nog een
toelage voor hem van de collegianten te krijgen. Zo is het mogelijk dat Marten
in Amsterdam gaat studeren. Zijn vader schrijft
Al spoedig voelt Marten zich volkomen thuis
in zijn geboortestad en in de studentenwereld van de kwekelingen. De zorgen van
zijn Vader dat hij daar “tot eene zwierige levenswijze” zou vervallen blijken
ongegrond. In de negen jaar oudere en oppassende medestudent Rompke Zuiderbaan,
vindt Marten een goede vriend.
Noten
1. Johann Friedrich Struensee (1737-1772) was een
Duitse arts die enkele jaren de macht uitoefende in het koninkrijk Denemarken.
Struensee werd geboren als zoon van een piëtistisch theoloog, maar onttrok zich
tijdens zijn studie geneeskunde aan de strenge geloofsopvoeding. Hij werd
aanhanger van de ideeën van de Verlichting. en vestigde zich in 1757 te Altona,
in het Deense hertogdom Holstein, in die jaren een bolwerk van de Verlichting.
Struensee oefende de geneeskunst uit ten bate van het gewone volk. Hij zette
zich met name in voor de ongehuwde moeders en hun kinderen, en voor de
vaccinatie tegen pokken. In 1768 werd Struensee door het Deense hof
aangetrokken om de jonge geesteszieke koning Christiaan VII te vergezellen op
een toer langs de Europese hoofdsteden. Zo werd hij 's konings lijfarts. Christiaan
VII verhief Struensee later in de adelstand, hij werd graaf. De invloed van
Struensee op Christiaan leidde ertoe, dat hij vanaf 1770 de feitelijke
alleenheerschappij in het land uitoefende. De ministerraad kwam niet meer
bijeen en de lijfarts kreeg van de koning volmacht om decreten uit te
vaardigen. Deze strekten tot vrijheid van drukpers en van godsdienst, tot
afschaffing van het "scherp examen" ofwel marteling, en tot
bestemming van de tolgelden voor de Sont voor de Rijkskas in plaats van voor het
Hof. In hofkringen groeide het verzet tegen de verlichtingsideeën van
Struensee. Ook zijn haast openlijke verhouding met de jonge koningin Caroline
Mathilde wekte grote weerstand. Het verzet bundelde zich onder de leiding van
de koningin-weduwe Juliana Marie en Guldberg, leraar van haar zoon (de
halfbroer van de koning).Op 17 januari 1772 vond een staatsgreep plaats.
Struensee werd gearresteerd. Ook de koningin werd geïnterneerd. Guldberg
vestigde een reactionair bewind en maakte alle moderniseringen uit de tijd van
Struensee ongedaan. Struensee werd op 29 april 1772 ter dood veroordeeld en de
volgende dag onthoofd.
2. Ove Jørgensen Høegh-Guldberg (1731-1803), Sohn eines jütischen Leichenbestatters, wuchs in Horsens
auf und erhielt eine theologische und historische Ausbildung. 1761 wurde er zum
Geschichtsprofessor an der Akademie Sorø ernannt. Ab 1764 arbeitete er als
Hauslehrer des Erbprinzen Friedrich( 1753), dem Halbbruder des dänischen Königs
Christian VII. Friedrich machte ihn 1771 zu seinem privaten Kabinettssekretär.
Der extrem kleinwüchsige Guldberg war der „starke Mann“ hinter der
Verschwörung, die 1772 in Kopenhagen zum Sturz und zur Hinrichtung des Geheimen
Kabinettsministers Johann Friedrich Struensee und zur Zwangsexilierung von
Caroline Mathilde, der Frau des debilen Monarchen, führte. Anschließend leitete
er das dänische Kabinett, wenngleich nicht formell dazu ernannt; dabei konnte
er auf die Unterstützung von Juliane, Mutter des Erbprinzen und Stiefmutter des
Königs, rechnen, die hoffte, ihrem leiblichen Sohn Friedrich zur Krone
verhelfen zu können. Høegh-Guldberg hob viele der Struenseeschen Reformen
wieder auf und trug durch zahlreiche Präsidialerlasse zur Restauration der
absolutistischen Monarchie bei. Dazu zählen die Wiedereinführung der Pressezensur,
die Rückforderung verkaufter Domänen und die Erneuerung der unbegrenzten
bäuerlichen Hofdienstpflicht (1773). Im April 1784, kurz nach seiner auch
förmlichen Ernennung zum Staatsminister, wurde er von dem aufgeklärten
Thronprätendenten, dem erst 16-jährigen Kronprinzen Friedrich VI., nach dessen Coup
d'État zur Abdankung gezwungen – sein Nachfolger wurde Heinrich Wilhelm von
Huth – und zum Präfekten (dän. amtmand) degradiert; dieses Amt übte er
noch bis 1802 aus. Anschließend zog er sich auf sein Herrengut Hald in Dollerup
zurück, wo er 1808, 76-jährig, verstarb.
3. Gadso Coopmans (1746-1810), werd geboren te Franeker,
oefende zich aan de hogeschool aldaar, aan het Athenaeum te Amsterdam en aan de
Groninger hogeschool in onderscheidene wetenschappen, onder welke de
geneeskunde nochtans zijne hoofdstudie was. In 1770 tot doctor in de
geneeskunde bevorderd, werd hij daarin Hoogleraar te Franeker, welk ambt hij
met groten roem bekleedde tot 1787, na in 1786 bekroond te zijn over een Beschouwing van het water, als oordeel
over ziekten. Gedurende de staatkundige gebeurtenissen van 1786 en 1787,
was de stad Franeker het middelpunt van de verrichtingen der patriotten in
Friesland. Onder deze behoorde Coopmans, en nam hij
als lid der aldaar opgerichte Burger-Societeit, met zijn ambtgenoten Manger, Valckenaer en van Kooten, een belangrijk deel in de gebeurtenissen van
die dagen. Het gevolg hiervan was, dat hij met deze werd afgezet, en bij den
inval der Pruissen in 1787 het raadzaam oordeelde, met vrouw en kinderen de
wijk te nemen. Hij vertrok eerst naar Steinfurt en vervolgens naar Aken, waar
hij zijne echtgenoote verloor. Na hare begrafenis te Vaals, begaf hij zich naar
Brabant, waar hij niet alleen vrijheid erlangde om de geneeskunst uit te
oefenen, maar zelfs te Brussel tot Hoogleraar beroepen en tot lijfarts van de
Graaf van Trautmansdorf benoemd werd. De Belgische
omwenteling noopte hem naar Frankrijk te trekken. Hij hield zich een jaar te
Charleville op, waarna Christiaan VII, Koning van
Denemarken, hem tot Hoogleraar in de scheikunde aan de hogeschool te Kopenhagen
beriep. Hij vertrok met zijn gezin in 1791 daarheen, doch werd in 1793 in de
zelfde hoedanigheid naar de hogeschool te Kiel verplaatst. In 1796 verzocht en
verkreeg hij zijn ontslag, ging naar het door hem gekochte aanzienlijke
landgoed, Oë genaamd, in het Hertogdom Sleeswijk.
Hier woonde hij tot in 1807, toen het verlangen om zijn vaderland weer te zien,
hem naar Holland deed terugkeren. Hij vestigde zich te Amsterdam als
geneesheer, waar hij geacht en bemind, door allen die hem kenden, den 5den
Augustus 1810 overleed.
- Genealogie van Sibrand Pieter Brouwer
Martens